De wespspin Argiope bruennichi is naar Nederlandse maatstaven een forse spin. Hij behoort tot de familie van de Wielwebspinen (Araneidae), waartoe ook onze kruisspinnen behoren. Dankzij het opvallende, exotische uiterlijk van het volgroeide vrouwtje met haar geelzwarte dwarsgebandeerde achterlijf wordt deze spin nogal snel waargenomen en gemeld. Het zijn vrijwel uitsluitend de vrouwtjes die worden gezien. Vanwege de grote aandacht voor deze opvallende soort werd hij in 2001 als Spin van het jaar in Europa uitgekozen. In 2007 werd hij uitverkoren als dier van de maand (augustus), een actie van de Stichting VOFF. Uiterlijke kenmerken Beide seksen van deze soort zijn aanvankelijk zilverkleurig behaard, zowel kopborststuk als achterlijf. De mannetjes zijn zgn. dwergmannetjes: ze zijn veel kleiner dan de vrouwtjes en missen de geel-zwarte bandering van het achterlijf. Het zijn de veel kleinere, ca 1 cm grote, bruinige spinnen die met hun relatief lange poten aan de randen van het web van een vrouwtje zitten. De vrouwtjes hebben duidelijk geringde poten en de typische geel-zwarte bandering, die steeds duidelijker wordt naarmate het achterlijf opzwelt door de vorming van eieren. Vlak voor het leggen van de eieren meet het lichaam ca 2,5 cm en met de poten mee bereiken zij een spanwijdte tot ca 3,5 cm. De dieren vallen op door zowel formaat als achterlijfspatroon. Levenswijze Zoals alle wielwebspinnen hangt hij met de kop omlaag in het web. De dieren leven van prooien die in hun web belanden. Vaak zijn dat sprinkhanen, die in het terreintype waar de wespspin voorkomt meestal algemeen zijn, maar het zijn in feite alleseters, die eten wat in hun web vliegt (vliegen, kevers, libellen). De spin zelf hangt met de kop omlaag in het dichtgeweven centrum van het wielweb, met onder en boven zich een opvallende witte zigzag band van niet-klevend weefsel, het zgn. stabilimentum. De functie van deze structuur, die bij alle soorten van het geslacht Argiope voorkomt, heeft niets te maken met stabilisering van het web, maar heeft waarschijnlijk een signaalfunctie. Er bestaan twee hypothesen over deze structuur: de beide zigzag banden zouden de spin minder gemakkelijk vindbaar maken, omdat ze de aandacht afleiden van de spin in het midden; of de mogelijkheid bestaat dat beide banden met het ultraviolette licht dat ze reflecteren insecten aantrekken. Voor beide aannames bestaat geen bewijs.
De mannetjes zijn eerder volwassen dan de vrouwtjes en zitten aan de rand van het web van een net nog niet volwassen vrouwtje te wachten tot zij haar laatste vervelling beleeft, meestal 2-3 mannetjes per web. Direct na die vervelling, terwijl haar huid en ook de epigyne (paringsorgaan) nog week en soepel is gaat een mannetje over tot de paring. De andere mannetjes proberen het later nog, maar de mannetjes die je bij volwassen vrouwtjes aan de rand van het web ziet zitten hebben niet altijd meer hun acht volledige poten, wat wel iets zegt over de agressie van het vrouwtje. Voor een spin en dat geldt voor iedere soort is een bewegend voorwerp in het web natuurlijk allereerst een prooi. Een mannetje moet door middel van signalen duidelijk maken dat hij geen prooi is en de agressie onderdrukken. Bij Wespspin mannetjes is dit echter niet erg ontwikkeld en bestaat uit wat tokkelen aan de snaren en trillen met het achterlijf. Bij het net vervelde vrouwtje is het agressieniveau laag, maar als zij eenmaal heeft gepaard is deze weer hoog. Er wordt daarom zelden nog met succes een tweede maal gepaard. De eicocon wordt in augustus gemaakt. Het is een soort urntje van weefsel van 2 cm hoog, soms nog groter, en met een kraagvormige rand, dat in de vegetatie in de buurt van het web wordt opgehangen. De eieren, meestal enkele honderden, overwinteren op die manier en in het voorjaar komen de jonge dieren tevoorschijn en is de cyclus rond. De wijfjes gedragen zich als een kruisspin: ze brengen bij verstoring het web schuddend in beweging en laten zich, bij ernstige verstoring, snel omlaag vallen waarbij ze met een draad met het centrum van het web verbonden blijven. Langs die draad keren ze later weer terug. Dit is ook de reden waarom wielwebspinnen met hun kop omlaag hangen: ze kunnen zich direct laten vallen zonder om te hoeven draaien. De spintepels zorgen bovendien voor een extra steunpunt aan het web wanneer ze lang en schijnbaar verstard in het centrum hangen. Verspreiding De wespspin is een relatieve nieuwkomer in ons land. Een halve eeuw geleden was het nog echt een mediterrane spin. Langzamerhand rukte hij op naar het noorden en werd laat jaren 70 van de vorige eeuw voor het eerst in ons land gezien tussen Eysden en Visee (in België). De eerste gepubliceerde waarneming kwam uit Waterop bij Gulpen in 1980 (Helsdingen 1982). Het was lange tijd vrij rustig rond deze fraaie spin, waarbij eigenlijk alleen vondsten werden gemeld uit Zuid-Limburg. In de jaren 90 ging het opeens hard en werden de provincies Limburg en Noord-Brabant overstroomd. Daarna, in de 21e eeuw, rukte de soort snel op naar het noorden en westen. De dichtheid aan waarnemingen in het westen en noordelijke provincies is nog wel lager dan in Noord-Brabant en Limburg, maar waar hij wordt gevonden zijn de aantallen meestal groot. De uitbreiding van het areaal door de jaren heen werd vastgelegd door Linden (2000, 2004). Er zijn nu alleen nog nauwelijks waarnemingen van de waddeneilanden (met uitzondering van Texel waar hij in 2006 is waargenomen en Schiermonnikoog, waarvandaan de eerste melding dit jaar binnenkwam).
De verovering van Nederland door de wespspin rond de eeuwwisseling. De kaarten zijn respectievelijk van 1991, 1995, 2000, 2002, 2004 en 2006
Verbreiding De snelle uitbreiding van het areaal wordt mogelijk gemaakt door hun taktiek van ballooning: het zweven aan draden. De jonge spin steekt zijn achterlijfspunt, waar de spintepels zitten, omhoog en produceert een draad die door opstijgende lucht omhoog gaat. Wanneer de draad zo lang is dat hij de spin kan dragen laat deze los en de spin zweeft als aan een ballon met de luchtstroom mee omhoog en weg. Dit wordt vooral gedaan op dagen dat er thermiek is. Het zal duidelijk zijn dat het een reis vol risicos is, want waar de kleine spin terecht zal komen is ongewis. Het is een strategie die vaak wordt gezien bij soorten die veel jongen voortbrengen. Biotoop De wespspin komt in allerlei milieus voor. Hij lijkt een lichte voorkeur te hebben voor vochtige terreinen. Zo kan men hem in vegetatie van pitrus soms massaal aantreffen. Daarnaast komt hij ook in ruigtes op droge terreinen voor en wellicht is hij helemaal niet gevoelig voor de vochtsituatie. Het web wordt laag in de vegetatie aangelegd, meestal minder dan een halve meter boven de grond. Europa De wespspin komt nu in vrijwel geheel Europa voor (Helsdingen 2007). In sommige landen, bijv. Groot-Brittannië, kwam de soort, net als in Nederland, eerst lokaal voor maar breidde het areaal aanvankelijk nauwelijks uit, waarna de verdere uitbreiding min of meer explosief plaatsvond. Voor Duitsland werd het oprukken naar het noorden goed vastgelegd (Gutman 1981). Het met succes uitbreiden van het areaal wordt algemeen gezien als een gevolg van de verandering in het klimaat. Tegen deze veronderstelling is weinig in te brengen. Het is in ieder geval een voorbeeld van een diersoort die zijn areaal op eigen kracht en zonder hulp van de mens snel en effectief heeft vergroot. Aanvullende gegevens welkom De huidige kennis van de verspreiding in Nederland is wat de zuidelijke provincies betreft redelijk goed te noemen. Naar het noorden en westen toe neemt de dichtheid van de waarnemingen af. Waarnemingen uit die gebieden zijn daarom nog altijd welkom. Het is ook interessant te zien waaruit de prooi van de wespspin in ons land bestaat. In Frankrijk bestaat zijn voornaamste voedsel uit sprinkhanen, die in zuidelijke streken erg algemeen kunnen zijn. De vraag is of dat in ons land ook het geval is. Observaties over predatoren en parasieten zijn eveneens welkom, zoals eiparasieten, spinnendoders of insecten die ingesponnen prooien uit het web stelen.
Waarnemingen kunnen worden ingevoerd op de portals waarneming.nl of telmee.nl.